Titel: Rode sneeuw in december
Schrijver: Simone van der Vlugt
Jaar van uitgifte: 2012
Flaptekst:
Het is 1552, de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog. Lideweij Feelinck krijgt een relatie met de jonge arts Andries Griffioen, aanhanger van het protestantisme. Om met hem te kunnen trouwen trotseert ze de wil van haar vader, die met haar breekt en haar onterft.
Het jonge stel vestigt zich in Breda, waar ze een nauwe band krijgen met prins Willem van Oranje. Maar het politieke klimaat verandert, het protestantisme wint terrein terwijl onder koning Filips de inquisitie hoogtij viert. Willem van Oranje vlucht naar Duitsland, waar hij zijn legers organiseert om in opstand te komen tegen koning Filips.
Lideweij vlucht met haar gezin naar het rustige Naarden in het Noorden, waar ze zich veilig waant. Tot een verschrikkelijk lot het kleine stadje treft, met een gewelddadige en bloedige volksopstand tot gevolg.
Leeswaarschuwing
Onderstaande tekst kan details van de plot en/of de afloop van het verhaal bevatten.
Het eerste hoofdstuk van het boek (overgenomen uit de voorpublicatie op www.amboanthos.nl )
Leiden, mei 1552
Men zegt dat liefde op het eerste gezicht zeldzaam is, maar dat als
het zich voordoet, het onmogelijk is om je te onttrekken aan de
kracht ervan. Een kortstondige verliefdheid of puur lichamelijke
aantrekkingskracht valt daar klaarblijkelijk niet onder. Lideweij
heeft zich altijd afgevraagd wat dan wel.
Ze klopt op de deur en op het moment dat die openzwaait, weet
ze het. Het antwoord is herkenning, iets wat een volslagen vreemde
eigenlijk onmogelijk kan oproepen. Waarschijnlijk komt er
ook een stukje fysieke aantrekkelijkheid bij kijken, want ze kan
onmogelijk beweren dat de man tegenover haar lelijk is.
Lang is hij, en enigszins mager, wat zijn lengte benadrukt. Hij
heeft kortgeknipt donker haar en een klein baardje, maar het
opvallendst zijn zijn ogen. Die zijn lichtgrijs en hebben een prettige
uitdrukking. Vriendelijk en belangstellend.
‘Kan ik u helpen?’ vraagt hij met opvallend zachte stem.
‘Ik ben op zoek naar dokter Andries Griffioen.’
‘Mag ik vragen met wie ik het genoegen heb en waarvoor u de
dokter wilt spreken?’
‘Mijn naam is Lideweij, dochter van Boudewijn Feelinck, drapenier
hier in Leiden. Mijn vader is ernstig ziek en ik wilde vragen
of dokter Griffioen tijd heeft om hem te onderzoeken.’
De grijze ogen nemen haar onderzoekend op. ‘Heeft Leiden
geen geneesheren die uw vader kunnen behandelen?’
‘Jawel, en heel goede artsen ook. Maar ze zijn niet zo beroemd
en kundig als dokter Griffioen. Het enige wat ze kunnen verzinnen
is aderlaten. Dat dokter Griffioen uitgerekend nu in de stad is, kan
geen toeval zijn.’
De lange jongeman opent de deur wat verder en steekt zijn hand
naar haar uit. ‘Andries Griffioen, aangenaam. Komt u verder.’
Verrast kijkt Lideweij hem aan. Ze had een wat oudere man in
tabbaard verwacht, niet deze jonge vent in een weliswaar goed
gesneden, maar tamelijk eenvoudig zwart pak.
Nog niet helemaal bekomen van de verrassing stapt ze de kamer
in. Een eigen kamer nog wel, in een van de drukste herbergen van
Leiden, waar normaal gesproken meerdere gasten bij elkaar in één
vertrek slapen.
‘Ik begrijp dat u iets tegen aderlaten hebt,’ zegt dokter Griffioen
met een glimlach.
‘O nee, heer, zeker niet. Maar tot nu toe heeft het geen resultaat
opgeleverd. Mijn vader wordt steeds zieker en volgens mij weet
zijn arts er niet goed raad mee,’ zegt Lideweij snel. ‘Toen ik hoorde
dat u in de stad was, besloot ik u om hulp te vragen.’
Ze is zich er sterk van bewust dat ze op nauwelijks twee passen
afstand van elkaar staan. Aan de ene kant hindert het haar omdat
zijn nabijheid een verwarrende invloed op haar heeft, aan de andere
kant zou ze nog wel een stap in zijn richting willen zetten, zodat
ze zijn geur in zich op kan nemen.
Die gedachte doet een lichte kleur over haar gezicht trekken. De
grijze ogen zijn nog steeds belangstellend op haar gericht.
‘Wat mankeert uw vader?’
‘Hij heeft al een week hoge koorts en hoest de longen uit zijn lijf.
Je hoort zijn ademhaling gieren, hij krijgt bijna geen lucht. Het is
vreselijk om te zien hoe benauwd hij is.’
De tranen die in haar ogen schieten zijn niet gespeeld, maar
hebben wel effect.
‘Waar woont u, juffrouw Feelinck?’ De bezorgdheid in de ogen
van Andries Griffioen is oprecht.
‘Aan het Rapenburg.’
‘Dat is vlak bij het adres waar ik straks moet zijn. Ik kan nu met
u meegaan. Schikt dat?’
Lideweij heeft haar adem ingehouden en laat die nu ontsnappen.
‘Ja,’ zegt ze dankbaar. ‘Ja, natuurlijk schikt dat. Dank u zeer!’
De lente maakt van Leiden een compleet andere stad. Het is begin mei,
en de belofte van de zomer hangt in de lucht. Het is niet
ver van de Aalmarkt naar het Rapenburg, en de korte wandeling
doet Lideweij goed.
Terwijl ze naast Andries Griffioen voortloopt, ademt ze diep de
frisse lucht in. De klokken van de Sint Pieterskerk beieren opgewekt,
de stemmen van de mensen klinken hoog en licht, en het
lichte geratel van de karren wekt de indruk dat ze pleziertochtjes
maken.
Desondanks probeert Lideweij het tempo hoog te houden. Al is
Mijntje bij haar vader achtergebleven, het zint haar niet dat ze van
huis is gegaan. Momenteel gaat het zo slecht met haar vader dat hij
alleen haar gezelschap verdraagt en heel onrustig wordt als ze er
niet is.
Voor het eerst sinds een week voelt ze weer frisse lucht op haar
wangen en de warmte van de zon op haar schouders, maar ze kan er
niet van genieten. Naar huis moet ze, zo snel mogelijk.
De spanning en ongerustheid staan blijkbaar op haar gezicht te
lezen, want Andries Griffioen legt even een hand op haar arm.
‘Maakt u zich niet al te ongerust,’ zegt hij. ‘Ik heb veel patiënten
met longproblemen behandeld.’
‘Dat weet ik. Ik heb gehoord dat u de beste in uw vak bent.
Eigenlijk dacht ik dat u veel ouder zou zijn,’ bekent Lideweij.
Haar openhartigheid doet Andries glimlachen. ‘Hoe oud schat
u mij dan?’
‘Nou, iets ouder dan ik ben. En ik ben net twintig geworden.’
‘Ik ben tweeëndertig,’ zegt Griffioen met een geamuseerd trekje
om zijn mond.
Even is Lideweij uit het veld geslagen, maar ze herstelt zich snel.
‘Dat is toch vrij jong voor iemand met zoveel naamsbekendheid.
Alleen al de opleiding tot arts duurt jaren.’
‘Dat is waar, maar ik heb het geluk over een heel goed geheugen
te beschikken,’ vertrouwt Andries haar toe. ‘Wat me eenmaal is
verteld of wat ik heb gelezen, vergeet ik niet snel meer. Sommige
boeken waren zo dik dat ik ze wel twee keer moest lezen, maar toen
zaten alle beschrijvingen van kwalen en de bijbehorende medicatie
en behandelingen ook in mijn hoofd.’
‘Komt u uit Leiden?’
‘Nee, uit Amsterdam. Mijn neef woont in Leiden, vandaar dat
ik hier een paar dagen ben.’
‘Uw neef?’
‘Gilles Lammens. Misschien kent u hem wel, hij heeft een drukkerij
aan de Breestraat.’
Lideweij denkt even na en knikt dan. ‘Tussen de papierwinkel
en boekhandel.’
‘Precies. Helaas zien we elkaar niet zo vaak als we zouden willen,
maar als hij me nodig heeft, dan kom ik. Zijn vrouw is ernstig ziek
geweest, maar ze is nu aan de beterende hand.’
‘Bent u helemaal uit Amsterdam gekomen om uw schoonzuster
te helpen? Dat is lief.’
‘Veel meer familie heb ik niet, dus ik ben zuinig op hen,’ zegt
Andries.
‘Dan kunnen we elkaar de hand geven. Ik heb ook niet veel familie
over. Mijn moeder is een paar jaar geleden gestorven en
broers of zusjes heb ik niet. En u?’ Ze kijkt Andries van opzij aan,
bang dat ze te ver is gegaan, maar hij geeft gewoon antwoord.
‘Nee, ze zijn allemaal gestorven tijdens de pestepidemie van
1529,’ zegt hij. ‘Ik was de enige overlevende van ons gezin.’
Geschokt kijkt Lideweij hem aan. ‘Dat is vreselijk! Bleef u
helemaal alleen over?’
‘Ja, maar gelukkig kon ik terecht in het gezin van mijn oom. Hij
was arts. Van hem heb ik het vak geleerd. Zo jong als ik was, wilde
ik maar één ding: dokter worden, zodat ik de pest kon bestrijden.’
Hij werpt Lideweij een vluchtig glimlachje toe. ‘En vele andere
ziektes, natuurlijk.’
‘Denkt u dat u iets voor mijn vader kunt doen?’
‘Ik moet hem natuurlijk nog onderzoeken, maar als ik u zo
hoor, heeft hij een aandoening aan de longen. En daar zijn verschillende
behandelingen voor.’
Ze zijn op het Rapenburg aangekomen, waar de gevels van de
voorname herenhuizen weerspiegelen in het grachtenwater. Zodra ze het
bordes beklimmen gaat de imposante voordeur open,
alsof de meid in de hal heeft staan wachten.
‘Hoe gaat het met mijn vader, Mijntje?’ vraagt Lideweij.
‘Nog steeds hetzelfde, juffer.’ Mijntje maakt een knicksje en
neemt de hoed en jas van de dokter aan.
Boven klinkt zwaar gehoest, gevolgd door een benauwd piepgeluid.
Andries verspilt geen tijd en loopt meteen achter de meid aan de
wenteltrap op. Lideweij volgt vol haast. Om Andries zo min mogelijk
in de weg te lopen blijft ze bij de deur staan.
In de donkere, bedompte kamer is de zieke amper zichtbaar in
zijn hemelbed. Andries trekt meteen de gordijnen voor de vensters
open en zet zijn tas op een laag kastje.
Boudewijn Feelinck zit half in de kussens die hem ondersteunen. Hij
heeft zijn ogen gesloten en reageert niet op de verschijning van een
vreemde aan zijn bed.
‘Hebt u toevallig nog urine van uw vader?’ vraagt Andries.
Lideweij wenkt de meid, die met de pispot komt aanzetten. Andries
giet er wat van in een glazen flesje, dat hij bij het venster tegen
het licht houdt. Vervolgens haalt hij een houten buisje uit zijn tas
en beluistert haar vaders longen. Tikkend op zijn borst heeft hij
niet veel tijd nodig om tot een diagnose te komen.
‘Uw vader heeft het inderdaad aan zijn longen. Zijn ademhaling baart
me zorgen, die is erg oppervlakkig. De koorts heeft hem
verzwakt. Hoe lang is die al zo hoog?’
‘Al een paar dagen.’
Andries stopt het luisterinstrument weer in zijn tas. ‘Ik heb een
kom heet water nodig. Een aftreksel van verse munt vergemakkelijkt
de ademhaling. Ik zal ook een borstkompres van duizendblad
en knoflook maken. Dat werkt ontstekingsremmend en verdrijft
de koorts.’
Nerveus strengelt Lideweij haar vingers ineen. ‘Wordt hij weer
helemaal beter?’
Andries loopt op haar af en legt zijn hand op haar schouder.
‘Ik zal niet tegen u liegen. Uw vader is ernstig ziek. Ik kan niet
beloven dat hij het haalt.’
Alle kleur trekt in één keer weg uit Lideweijs gezicht. Ze wankelt
en het is aan de snelle greep van Andries’ hand om haar bovenarm te
danken dat ze niet valt.
Voorzichtig begeleidt hij haar naar een stoel. Dan zakt hij door
zijn knieën zodat ze weer op ooghoogte zijn en kijkt haar ernstig
aan.
‘Het spijt me dat ik u zo laat schrikken, maar het is zoals ik het
zei. Natuurlijk zal ik mijn uiterste best doen voor uw vader. Gaat
het wel? Haal eens diep adem.’
Lideweij slaakt een lange, diepe zucht. Het helpt, de zuurstof
die haar longen instroomt geeft haar nieuwe kracht. Ze merkt nu
pas dat Andries haar handen in de zijne heeft genomen.
Op het moment dat hun ogen contact maken, voelt Lideweij
iets wat ze nooit eerder heeft gevoeld. Een onbekende emotie die
haar de adem beneemt, die haar onrustig maakt maar waarover ze
zich ook verheugt. Was het een kort moment geweest, dan zou ze
eraan voorbijgegaan zijn, maar hun oogcontact duurt voort.
Ze staren elkaar aan met de herkenning van twee mensen die
elkaar amper kennen, maar die niet veel tijd nodig hebben om te
beseffen dat er iets bijzonders tussen hen gebeurt.
Het geklos van Mijntjes schoenen op de trap verbreekt zowel de
stilte als de magie van het moment. Andries komt overeind, neemt
de kom heet water van het meisje over en haalt muntbladeren uit
zijn tas. Algauw wordt de wat zure lucht in de kamer vervangen
door een frisse, pittige geur. Hij zet de kom op het nachtkastje, vlak
bij de zieke.
‘Het kan geen kwaad om deze kamer eens per dag te luchten,’
zegt hij. ‘Even de ramen wijd open kan een patiënt veel goeddoen.
Mits hij warm onder de dekens blijft, natuurlijk.’
‘De ramen ópen?’ zegt Lideweij verbaasd. Haar is altijd voor-
gehouden dat tocht de grootste vijand van de mens is. Haar vader
blootstellen aan windvlagen en koudestromen lijkt haar niet de
meest voor de hand liggende methode om hem weer op de been te
krijgen.
‘Deed de frisse lucht u net ook niet goed?’ zegt Andries.
‘Ik heb geen longaandoening.’
‘Dat doet er niet toe. Iedereen heeft behoefte aan zuurstof. Pak
uw vader goed in en zet de ramen open. Niet te lang, maar tot die
bedompte lucht eruit is.’
Nadat ze beloofd heeft zijn instructies op te volgen, loopt Lide-
weij met de dokter mee naar beneden. In de hal schudt hij haar de
hand en in een vlaag van paniek beseft ze dat ze hem nu niet meer
zal zien.
Ze geneert zich dat ze op een moment als dit, waarop al haar
aandacht op haar vader gericht zou moeten zijn, ze zo met andere
gevoelens bezig is, maar ze kan het niet helpen.
‘Keert u al snel terug naar Amsterdam?’
Ze probeert haar vraag luchtig te stellen, maar ze hoort zelf de
gespannen klank van haar woorden. Of Andries dat ook hoort
weet ze niet, maar hij blijft haar hand vasthouden.
‘Ik ga pas terug naar Amsterdam als ik hier niet meer nodig ben,’
zegt hij. ‘En volgens mij heeft uw vader me nog wel een tijdje nodig.’
Mijn mening/ervaring: Ontroerend, meeslepend en een leerzame (leuke) geschiedenisles. Het verhaal wordt door Simone van der Vlugt op een natuurlijke wijze vervlochten met fantasie en historie. De geloofsstrijd, de beeldenstorm, de gruwelijke strijd tussen de Spanjaarden en de geuzen en de ontberingen die de inwoners van onder meer Leiden, Haarlem, Alkmaar en Naarden te verduren krijgen, krijgen allen een mooie plek in het verhaal. Het is een verhaal vol romantiek, beproevingen en strijdlust. Een historische roman over liefde, wraak en het verlangen naar vrijheid, tegen de achtergrond van de Tachtigjarige Oorlog.
Een boek dat je “in een adem uitleest”.
Iets voor jou: Als je interesse hebt voor de vaderlandse geschiedenis. Als je houdt van een dik (meer dan 400 pagina’s) boek.
Niets voor jou: Als je eerder boeken van deze schrijfster niet kon waarderen.
Dit is het 70ste deel in de categorie “Uitgelezen”. Op deze pagina houd ik bij welke boeken ik uitgelezen heb.